In de ochtend van mijn leven, vervolg

In de zomer van negentienvierenveertig liep ik tussen mijn moeder en tante Truus van Schagerbrug, het dorp waar we drie jaar lang geëvacueerd hadden gezeten, terug naar Den Helder. De laatste zeven kilometers, vanaf Julianadorp had ik mogen meerijden achterop de fiets van een man die mijn moeder of mijn tante blijkbaar kenden.

Het was de zomer voorafgaand aan de hongerwinter, maar ik herinner me heel goed dat het voedsel grotendeels mondjesmaat was. Er waren wat etenswaren die we ons tegenwoordig niet meer voor kunnen stellen. Zo was er brood dat voor een aanzienlijk deel uit bloembollenmeel bestond. Als je er tegen kon was er niets aan de hand. Ik kon er niet tegen en ik leed daardoor aan enkele ongemakken die mij overigens niet weerhielden vrolijk op straat te spelen. Die ongemakken zouden tegenwoordig mogelijk tot veel kabaal hebben geleid. Toen hadden zoveel mensen er last van dat eigenlijk niemand erover zeurde. Je ging er in elk geval niet aan dood. Zo had ik broodschurft, zoals het genoemd werd. De huid aan mijn knieën en ellebogen was kapot. Elke dag werden er schone lappen omheen gebonden. Verband was niet of nauwelijks voorhanden. De lappen waarmee mijn kapotte velletje werd verbonden werden uit oude kledingstukken gescheurd. Elke morgen als ik wakker werd zat de boel zo vastgeplakt dat ik jammerde als het werd losgetrokken. Maar het moest eraf. Daarin was mijn moeder onverbiddelijk. Ze moest me uiteindelijk helemaal wassen en dat gaat niet als je ellebogen en knieën in het verband zitten. Het ging maar niet over, die broodschurft, totdat mijn grootvader zei: je moet dat kind ermee in de zon laten lopen. Die lappen eromheen, dat is niet goed. Toen ging het over.

Mijn opa Slot was trouwens een verhaal apart, een verhaal dat ik overigens pas later hoorde, maar wat hier wel in thuishoort, vanwege de gevolgen die het voor het gezin had. Opa had ooit een groot verhuisbedrijf. Als enige in heel Noord Holland mocht hij onder meer voor de  bekende pianohandel, Ypma in Alkmaar, piano’s en vleugels vervoeren. Het bedrijf van mijn opa had een flink aantal grote verhuiswagens. Vrachtauto’s zag men in die tijd nog niet heel erg veel. Opa werkte met paarden die de wagens moesten trekken. Hij had er twintig op stal staan, twintig mooie sterke trekpaarden. Ten tijde van mijn geboorte was zijn hele bedrijf er echter niet meer.            In die tijd kwam de auto industrie op, waardoor er ook steeds betere vrachtwagens op de weg kwamen. Opa had in die vernieuwing mee moeten gaan. Eerst had hij dat kennelijk onzin gevonden en eigenlijk durfde hij niet goed en toen de concurrentie hem al flink wat schade had toegebracht raakte hij aan de drank. Het werd van kwaad tot erger. De paarden moesten verkocht worden. Dat kon op de markt in Schagen. Als hij dan geld had gevangen waren er ook in Schagen meer dan voldoende kroegen om de winst te verdrinken. Enkele keren gebeurde het dat hij dagen niet thuis kwam. Als hij dan eindelijk thuis kwam was het geld op. Driemaal had hij een delirium, waarin hij alles in huis kort en klein sloeg. Het moet een verschrikkelijke tijd geweest zijn voor oma, die thuis met zes kinderen zat. Als kind wist ik daar allemaal niets van en opa was toen mijn grote held, maar toen dronk hij al een hele poos niet meer. Navrant detail was dat mijn op een na jongste oom, oom Dik, op zijn zevende jaar al een fascinatie had voor auto’s. Hij groeide uit tot een automonteur die alle toenmalige garagebedrijven graag in dienst wilden hebben.

De laatste tien jaren van het interbellum, de periode tussen de twee wereldoorlogen, staat in de geschiedenis van ons landje bekend als ‘de malaise’ In negentiennegenentwintig was er in Amerika een beurscrash geweest en in de hele westerse wereld ging het slecht. Het gevolg was dat er veel werklozen waren en dat mensen van een minimale overheidsondersteuning moesten leven. Veel voornamelijk mannen werden door moedeloosheid een schaamte gedreven tot het zoeken naar vergetelheid. Die vonden ze in de drank. Ik vermoed dat mijn grootvader, wanhopig ziende dat zijn bedrijf te gronde ging door de opkomst van de vrachtauto, waar hij niet aan durfde, ook in de drank gevlucht is. Maar, toen alles duister was en het gezin bijna aan de bedelstaf geraakt was kwam er redding.

In plaats van de trotse eigenaar van een groot verhuisbedrijf te zijn werkte hij als rangeerder bij de spoorwegen. Het weinige geld wat hij daarmee verdiende kwam voor het grootste deel in de kroeg. Jaren nadat opa overleden was heeft oma nog de schulden betaald aan alle kleine Helderse middenstanders die haar jarenlang op de pof hadden geleverd. En niet alleen dat; opa had dronken vechtend in een van de kroegen de vent waarmee hij ruzie had opgepakt en als een zak aardappelen dwars door het grote raam aan de voorzijde van de kroeg gegooid. Schade ruim tweehonderd gulden. Als voormalig verhuizer was opa zo sterk als een beer. Ook die schuld is oma twintig jaar na zijn dood gaan betalen.

Tja, zo ging dat toen. Maar zoals ik schreef, er kwam redding. Opa’s zuipmaatje, waarmee hij bij de spoorwegen werkte werd op een dag op staande voet ontslagen wegens dronkenschap. Daarvan is opa toen zo geschrokken dat het een totale ommekeer in zijn leven veroorzaakte. In die tijd was het uit Engeland overgewaaide Leger Des Heils erg actief in de pogingen de enorme menigte drinkebroers op andere gedachten te brengen en te redden van de ondergang. Mijn opa werd heilsoldaat. Hij dronk niet meer, hij rookte niet meer en als het leger uitrukte met alle koperblazers en overal in de stad halt hield om hun getuigenissen te laten horen, dan liep mijn bekeerde opa Slot voorop met de vlag, trots op zijn uniform en vastbesloten niet meer de weg van verderf op te gaan.

Toen Mamma en ik in negentienvierenveertig bij opa en oma introkken was het niet meer dan vanzelfsprekend dat opa mij meenam naar het zondagsschooltje van het Leger Des Heils. Ik vond het allemaal prachtig. Daar werd gezongen onder begeleiding van veel ritmisch handgeklap en er werden mooie verhalen verteld. Zingen doe ik nog steeds graag en verhalen bedenken en vertellen is mijn voornaamste bezigheid en ik denk dat de voorliefde daarvoor in die tijd geboren is.                                                      In dat Leger Des Heils konden ze trouwens behoorlijk op je gemoed werken. Zieltjes winnen zouden we dat tegenwoordig noemen. Elke zondag op dat zondagsschooltje werd ons kinderen verteld dat wij zondaars waren en dat de Here erg gelukkig zou zijn als we ons bekeerden door voor in de zaal te knielen voor de zondaarsbank. Ja, zo ging dat. Ik vrees trouwens dat nog steeds heel veel kinderen op soortgelijke wijze ook vandaag de dag nog quasi gewetensvol worden gehersenspoeld en voorzien van een pakket aannames die op geen enkele manier bewijsbaar zijn, maar die in de achter ons liggende eeuwen hebben bewezen in hoge mate bij te dragen aan een gepolariseerde en oorlogvoerende wereld. Allemaal met de beste bedoelingen natuurlijk, maar is er niet een spreekwoord dat zegt dat de weg naar de hel juist geplaveid is met goede bedoelingen. Nee, ik wil echt niemand voor het hoofd stoten, maar geloven is niet braaf, het lijkt alleen maar braaf als je weinig onderscheidend vermogen hebt.

Terug naar mijn kindertijd. Ik was toegetreden tot het Heilsleger, geronseld zou men tegenwoordig zeggen. Ik was jong soldaat en trad ook toe tot het jeugdmuziekkorps. Daartoe werd mij een grote trompet, een flügelhorn of bügel ter hand gesteld. Ik kreeg les van een volwassen muzikant en heilsoldaat, Bram Staalman, die in het dagelijks leven fietsenmaker was. Ik leerde muziek lezen en op die toeter spelen, wat me trouwens aardig wat inspanning kostte. Braaf was ik, een heel braaf kind.

In september vijfenveertig was mijn vader eindelijk terug uit de oorlog. Ziek, lichamelijk gesloopt tijdens zijn zesendertig zesweekse patrouilles naar de Middellandse zee met het utility class duikbootje, Hare Majesteits Dolfijn. Het was zes uur in de morgen. Er was gebeld, er was een hoop gedraaf in huis. Ik zat op de tweede tree van de trap bij oma in de gang. Het zonlicht viel door het halfronde bovenraam boven de voordeur. De deur ging open en een vreemde man in een matrozenpak omhelsde en kuste mijn moeder. En ik was in mijn hele kleine leventje nog nooit zo alleen geweest.

Als een vrolijke – maar ook heel katholieke jongen was hij de oorlog in gegaan. Het geloof uit zijn kindertijd had hij in de oorlog grondig afgeleerd. Pas jaren later heeft hij over zijn jaren onderwater met die kleine onderzeeboot van de utility klasse, waarbij de Engelse marine had besloten dat er geen snorkel – een Nederlandse vinding – op mocht komen, omdat de vijand dat zou kunnen zien.                                                        Rond middernacht, zo vertelde hij ooit, konden ze boven water komen om de luchtflessen weer te vullen, maar ’s middags rond twaalf uur wilde van een aangestoken lucifer doorgaans alleen de kop nog branden. De zuurstof was dan nagenoeg op. Tegenwoordig weten we dat zuurstofgebrek niet alleen benauwd is, maar dat somberheid, angst en ook agressie het gevolg kunnen zijn.                                              Als manneke van vijf jaar begreep ik daar natuurlijk allemaal niets van. Hoe had ik als kind ook kunnen begrijpen hoe vijf jaar ontbering en doodsangst, slecht voedsel, gebrek aan water, schurft, scheurbuik en nog veel meer ellende het karakter van een vrolijke gezonde man veranderen. Het enige wat ik merkte was dat er een voor mij totaal onberekenbare man in ons leven was gekomen, die om het minste of geringste driftig werd en erop los sloeg. Mijn moeder raakte dan altijd totaal in paniek. Nooit had iemand het jongetje dat ze met veel moeite door de oorlog had gebracht geslagen. En dat uitgerekend de man waarvan ze zielsveel hield dat deed moet haar vaak innerlijk hebben verscheurd. Als oudste kind in het gezin van een onberekenbare dronkaard was ze opgegroeid. Het geweld dat zich daar om haar heen afspeelde had haar een onbeheersbare angst voor dronken mannen en geweld ingeboezemd.                            Oh zo vaak hoorde ik haar dan in doodsangst smekend, huilend roepen: ‘Oh nee Piet, Piet, niet doen alsjeblieft,’ Terwijl ik, weerloos en te laat begrijpend wat ik nu weer verkeerd had gezegd, klappen tegen mijn hoofd kreeg.

Terwijl ik dit schrijf voel ik weer de angst voor die doldriftige man, die toch ook steeds weer mijn beste en meest gevoelige vriend was, die na zijn driftaanvallen nooit zou zeggen dat het hem speet, maar die zich uitputte in zijn pogingen om het maar weer goed te maken. De vader die me leerde zingen en die me jazz liedjes leerde en vooral timing. Die man, mijn vader, die me angst inboezemde, maar met wie ik later samen op de planken stond. Dat we samen een repertoire opbouwden dat we tweestemmig zongen, waarbij ik de gitaarbegeleiding speelde.                                                                Voor mijn moeder betekende dat muziek maken van ons heel veel. Vaak repeteerden mijn vader en ik onze kleinen optredens na de avondmaaltijd. Bij die gelegenheden kon mijn moeder in de keuken geluidloos de afwas doen, want ze wilde niets missen van wat we zongen.

Vaak denk ik: had ik als kind maar begrepen wat hij allemaal had moeten doorstaan, hoe zijn toekomst door die oorlog kapot geslagen was. Hoe hij zijn vertrouwen en het geloof in de mens en de kerk volledig was kwijtgeraakt. Hoe hij met een lichaam dat zwaar beschadigd was verder moest. Hoe hij te horen kreeg dat zijn gezondheid de grond vormde voor zijn ontslag uit dienst bij de marine, waardoor hij niet, zoals alle marinemensen met zijn vijfenvijftigste met pensioen kon, maar in de burgermaatschappij tien jaar langer mocht werken. Hoe hij na de oorlog te horen kreeg dat mijn moeder via het rode kruis maandelijks zeventig gulden had ontvangen en dat hij daardoor teveel geld had gekregen, zodat het teveel ontvangen bedrag door de kruideniers in Den Haag maandelijks van zijn gage werd afgetrokken. Dat er een paar honderd van de mannen met wie hij de oorlog was in gegaan met onderzeeërs en al op de bodem van de Middellandse Zee lagen vormde kennelijk voor onze toenmalige bestuurders geen reden om met enige coulance met de voormalige strijders om te gaan.Mijn vader was daar woedend over. Als enige marineman uit de onderzeedienst is hij tweeënnegentig jaar geworden. Altijd weer zei hij, nog steeds strijdlustig: ‘Ik verdom het om dood te gaan. Betalen zullen ze.’                                                                            Als enige marineman, zei ik zo-even, maar dan vergeet ik er een. Oud premier Piet de Jong, die meer dan honderd jaar oud is geworden was ook ooit commandant van Hare Majesteits Dolfijn. De commandanten gingen echter allemaal slechts zes maal zes weken op de onderzeeboot patrouilles mee. Omdat er echter te weinig bemanning beschikbaar was moesten mijn vader en zijn maten er genoegen mee nemen zesendertig keer zes weken onder water te zitten en nooit langer dan drie dagen binnen te liggen.

Nu ik zelf langzamerhand de tachtig jaar begin te naderen is mijn oordeel over – en mijn begrip voor mijn vader natuurlijk gerijpt. Nu begrijp ik dat je een gewonde militair wel uit de oorlog kunt halen, maar dat de oorlog gedurende zijn hele leven nooit meer uit hem weg gaat.

Zoals veel van mijn vrienden die ik op school kreeg had ik een oorlogsvader en een behoorlijk driftige ook. Waarvan ik tot ver in mijn volwassen leven last heb gehad was gelegen in de blinde, niets ontziende drift die zich van tijd tot tijd van mijn vader meester maakte. Angstig werd ik daardoor. Ik weet nu dat hij daar totaal geen controle over had, Ik was dan echt nergens veilig. Mijn boezemvriend op de middelbare school, Leo, had ook een oorlogsvader. In tegenstelling tot mij kon hij, als hij tenminste snel genoeg was, ontsnappen naar zijn kamer. Als hij de deur van zijn kamer achter zich kon sluiten was hij veilig. Zijn vader achtervolgde hem nooit tot op zijn kamer. Vaak dacht ik dan met enige afgunst dat de woedeaanvallen van Leo’s vader eigenlijk meer een soort toneelstukje waren, bedoeld om de grenzen tussen wat wel – en wat niet mocht goed duidelijk te trekken.

Hoe moet ik dit nu allemaal eens samenvatten. Laat ik het zo zeggen: ik had de liefste moeder van de hele wereld en een fantastische vader, die helaas voor een belangrijk deel kapot was gemaakt voordat hij de gelegenheid kreeg om echt de vader te zijn die hij wilde zijn. Jammer, maar zo was het nu eenmaal.

Nu lopen er langzamerhand veel generaties van mensenkinderen op deze wereld die of wel een oorlogsvader hadden ofwel zelf in een oorlogsgebied onder de meest afschuwelijke omstandigheden zijn opgegroeid. Het zal voorlopig niet ophouden. Bovendien, vrede zit er niet alleen niet in, maar lijkt ook vreemd te zijn aan de menselijke soort. De voor-Socratische filosoof Heraclitus zei eens: ‘De oorlog is de vader van alle dingen.’ Waarschijnlijk gaf hij daarmee uitdrukking aan iets wat we eigenlijk allemaal wel weten, namelijk dat de menselijke soort over het algemeen beter presteert, inventiever is en meer geneigd het onmogelijke toch ook maar eens uit te proberen als er gevaar dreigt of de concurrentie ons dreigt te vernietigen. Ik vermoed dat dit waar is. Wat ik echter zeker weet is dat te veel dreiging en te veel geweld verlammend werkt. Als dreiging, geweld, angst en vernietiging lang genoeg duren, ontstaat in de mensen die eraan blootgesteld zijn een verlammende wanhoop die kan leiden tot totale lethargie.

Tenslotte: uit het feit dat iedereen die regelmatig mijn schrijfsels leest valt in het licht van het bovenstaande gemakkelijk op te maken dat de vaderlijke dreiging uit mijn vroege jeugd, evenmin als de oorlogsjaren een al te verlammend effect op mijn creativiteit en uitingsdrang hebben gehad. Sterker nog, misschien had het zelfs wel zin. Ik kan daardoor in elk geval begrijpen wat gevaar en dreiging bij mij veroorzaken, waardoor de veronderstelling gerechtvaardigd lijkt dat ik dat ook begrijp als het anderen overkomt.                                                                                                                        Mededogen heet dat, geloof ik

 

In de ochtend van mijn leven

De ochtend van mijn leven speelde zich grotendeels af op een boerendorpje, Schagerbrug, in de buurt van het Noord- Hollandse Schagen.                                          Op een zonnige morgen was mijn oom Klaas, de jongste broer van mijn moeder, met een bakfiets voor de deur gekomen. Oom Klaas werkte voor een kolenboer. Zijn werk bestond er in die tijd uit steenkool  bezorgen met een paard en wagen. Iedereen had in die tijd een kolenkachel. Weliswaar werden de kolen schaars naarmate de tweede wereldoorlog voortduurde, maar voor mijn oom Klaas was er altijd werk, want de Duitse bezetters wilde ook bij een warme kachel zitten en ach, af en toe viel er dan ook wel eens een zak kolen net bij oma voor de deur van de wagen.Ja, bij oma. In die tijd woonde ik met mijn moeder bij oma en opa Slot. Mijn vader was een marineman. Veel later, na de oorlog, vertelde hij dat hij vanuit Rotterdam met een half afgebouwde onderzeeër, de O21, zo ongeveer over de bodem van de Noordzee naar Engeland was gekomen, terwijl het Duitse bombardement op Rotterdam al gaande was.                        Voor mij was mijn vader een foto die altijd wel ergens op stond.

Volgens welke verordening of regel weet ik niet, maar toen ik anderhalf jaar oud was moesten wij evacueren. Ik vermoed dat de Bezetter in onze woonplaats, Den Helder, een marinehaven, alleen mensen wilden hebben die nodig waren. Mijn moeder in ik, anderhalf jaar oud waren dat natuurlijk niet. Op een zonnige oktobermorgen stond oom Klaas met een grote bakfiets voor de deur, waarop de meest noodzakelijke meubeltjes van mijn moeder geladen waren. Voor mij was een klein plekje uitgespaard, vlak achter het linker voorspatbord. En daar gingen we.                                                                    In mijn herinnering duurde de tocht ongeveer de hele dag. De bestemming was Schagerbrug, want aan een weg die ‘De Buurt’ werd genoemd was een vrijstaand gebouwtje, dat eerder in gebruik was geweest als werkplaats voor de timmerman Veul, ja zo heette die man. Het gebouwtje stond dan ook bekend als ‘de noodwoning Veul’. Mijn moeder en ik mochten daar wonen. Bij binnenkomst was de ruimte nagenoeg leeg. Wel was er een aanrechtje met een kraantje en in het midden stond een potkachel van waaruit een lange kachelpijp de duistere hoogte van het zadeldak in liep.                        Als we het deurtje uitkwamen stonden we in het gras. Er was een hek dat uit houten planken bestond, maar waar ik doorheen kon kijken. Achter het hek was een lang weiland dat ik ‘de lijnbaan’ heb horen noemen. Kennelijk werd daar vroeger touw geslagen. De Duitsers gebruikten het weiland echter voor heel andere zaken. Aan het einde van ons uit gezien hadden ze een lanceerinrichting voor V2 raketten. Natuurlijk begreep ik daar als hummel van nauwelijks twee jaar niets van, maar wel zag ik dingen de lucht in gaan waar het vuur achter uitspoot.

In de ongeveer drie jaren die we in ons evacuatiedorp doorbrachten zijn we drie keer op een ander adres terecht gekomen. Ik herinner me dat we na de noodwoning Veul terecht kwamen in een kamertje met bedsteden aan de voorkant van een arbeiderswoning. Bij dat huisje hoorde de naam Hartsuiker. Vage – en meest exemplarische beelden heb ik van die tijd. In een kinderstoel zit ik aan tafel. Blijkbaar was ik voor het vastzitten in een dergelijk meubel iets te beweeglijk, want op een gegeven moment viel ik met stoel en al om naar rechts. Het was een behoorlijke klap, maar ik had me niet bezeerd. Wel ervoer ik mijn positie, op mijn zij liggend terwijl ik geen kant op kon, als verontrustend. Ik ben flink gaan huilen, waardoor mijn moeder uit de keuken kwam aandraven en mij weer rechtop zette.

Alle herinneringen uit die vroege jeugdperiode zijn fragmentarisch. Maar toch lijkt het zo te zijn dat de mate waarin heel vroege herinneringen toegankelijk en bewaard blijven afhankelijk te zijn van je taalontwikkeling. Zo was ik, naar mijn moeder later vertelde, heel laat met lopen, bijna anderhalf jaar oud. Spreken deed ik evenwel veel eerder al op een redelijk niveau. Volgens de overlevering sprak ik onder het jaar al hele volzinnen zoals: ‘mag ik ook sokuigeren’, wat natuurlijk stofzuigeren moest wezen, maar toch een heel aardige fonetische aanduiding vormde voor een handeling die mijn moeder uitvoerde en die mij nu juist zo aantrekkelijk leek om te doen.

Dat ik pas laat kon lopen betekende niet dat ik mij niet uit het zicht kon begeven. Op een mooie dag kroop ik voor het huis. Dat mijn moeder een touw rond mijn middel had gebonden kan ik me niet herinneren. Dat ze dat een perfecte manier vond om me in de buurt te houden was iets wat ze me veel later vertelde. Wat ik me wel herinner is dat ik tussen de stokbonen doorkroop die in de tuin aan de achterzijde van het huis groeiden. Op boerendorpjes had iedereen natuurlijk de tuin als moestuin.

Aan het einde van het pad waarop ik voortkroop zag ik een intrigerend gat in de heg. Daar aangekomen bleek dat vlak achter de heg de sloot liep. Vlak voor ik in het water zou rollen had mijn moeder me te pakken. Waarschijnlijk had ik het met een minder oplettende moeder nu niet kunnen navertellen. Uiteraard heb ik aan die gebeurtenis geen enkele schrik of angst herinnering. Daarvoor was ik nog onvoldoende bewust. De beelden, het zonnige gevoel vrijheidsgevoel tussen die stokbonen is zelfs vandaag nu ik dit schrijf nog bij me. Een andere ervaring aan de rand van het water heeft wel een angstspoor meegekregen.

Ons dorp werd doorsneden door een smalle vaart die de naam Grote Sloot droeg. Mijn oudoom Bram voer daar tweemaal daags met een platte stalen schuit doorheen om de melkbussen van de boeren langs de vaart te halen, die hij dan wegbracht naar de melkfabriek, ‘De Eensgezindheid’ in Sint Maartens Vlotbrug.                                          Ik was nu wat ouder en het lopen had ik inmiddels ruimschoots onder de knie. Op een dag had het geijzeld. Spekglad was het. Aan de rand van het water ontwaarde ik een steigertje. Het was een oud steigertje, waarschijnlijk bedoeld om een roeibootje aan vast te leggen. Het steigertje liep een tikje schuin af richting het water van de Grote Sloot Doordat het oppervlak spiegelde in het zonnetje trok het sterk mijn aandacht. Natuurlijk kwam dat doordat er een spiegelend laagje ijzel op lag. Toen ik er echter een voet op zette gleed ik onderuit en gleed langzaam in de richting van het water. Mijn handen lagen met de palmen naar beneden op de ijzige planken in een wanhopige poging om te vermijden dat ik in het water gleed. Ik werd gered doordat ik bij mijn kraagje werd gegrepen door een tierende Tante Maartje, de vrouw van oom Bram, die vanuit haar huisje aan de overkant een sprint van minstens tweehonderd meter getrokken moet hebben. Ik kreeg een paar woedende kletsen voor mijn achterwerk voor ze me een stukje verderop bij mijn moeder in haar keukentje afleverde. Wat er daar tussen die twee vrouwen verder gezegd werd is langs mij heen gegaan.

Het huisje waar we toen woonden was de derde en ook laatste evacuatiewoning die we betrokken. Er was een keuken en een huiskamertje en een slaapkamer. Tante Truus, de zus van mijn moeder kwam bij ons wonen. Tante Truus was mijn absolute favoriet en later ging ik met haar trouwen zodat ik twee aanspreektitels voor haar had: ‘tantruus’ en natuurlijk ‘vrouw’ refererend aan dat voornemen. Ik vermoed dat tante Truus de noodzakelijkheid van haar aanwezigheid in Den Helder ook niet goed duidelijk had kunnen maken. Maar ik denk ook dat het voor mijn moeder wel fijn was dat ze, amper vijfentwintig jaar oud met een kind van nog geen vier jaar oud, gezelschap kreeg van haar zus die een zonnig en zorgeloos karakter had.

In negentien vierenveertig gingen we terug naar Den Helder, lopend. Vervoer was niet voorhanden. Ik kan me herinneren dat ik twee vrouwenhanden ter weerszijden vasthoudend voort stapte.

Om welke reden weet ik niet, vermoedelijk om controleposten te ontlopen, maar mijn moeder en tante kozen binnendoor wegen in plaats van de korte weg langs het Noord-Hollands kanaal. Bij Julianadorp kwam ons een man achterop fietsen – zulke mannen met fietsen had je in die tijd niet heel veel – die mijn moeder of tante kennelijk kende. Of ik daar nou over had lopen zeuren, dat mijn voetjes moe waren of iets dergelijks, weet ik niet meer, maar ik mocht bij die man achterop de reis naar het huis van opa en oma Slot in de Van Hoogendorpstraat vervolgen. Mijn moeder en tante Truus wandelden dapper voort, maar ik reed bij die man achterop de fiets Den Helder binnen totdat we aankwamen en ik achter de brede rug voor mij vandaan kijkend het jongste zusje, Tetje, van mijn moeder voor de deur een stofdoek zag uitkloppen. Tegen de man op de fiets riep ik: ‘we zijn er, want daar staat Tet!’

Aan het begin van dat laatste oorlogsjaar waren we teruggekeerd in de schoot van de familie. Het huisje in de Van Hoogendorpstraat nummer drieënveertig had een voor en een achterkamer. In de voorkamer sliepen opa en oma. Boven was een zoldertje en twee slaapkamertjes. Daar waren we dan: opa, oma oom Klaas, oom Dik, oom Freek, tante Tet, Mamma, ik. Best veel. Tante Truus ging bij tante Baaf wonen, een zus van opa. Het was vol, vol en warm en gezellig en iedereen hield van mij.