Een jaar of vijftien geleden moest ik ineens denken aan de tijd dat ik een onderwijsopleiding volgde in mijn geboortestad, Den Helder. We waren jong en vol idealen, maar in het weekend maakten we plezier, wat er wel eens toe kon leiden dat de vroege maandagmorgen niet het mooiste moment van welbevinden was. Ach, dat typische katterige gevoel hoef ik waarschijnlijk aan bijna niemand uit te leggen.
De pedagogische academie waar ik studeerde hechtte zeer aan rituelen en een van de belangrijkste rituelen was dat wij op maandagochtend begonnen met twee uur koorzang. Nee, geen kinderliedjes, zoals je misschien zou verwachten, maar mooie vierstemmige klassieke stukken. Bij de jaarlijkse uitvoering van de Matheus Passion werd een aantal van ons telkens weer uitgenodigd om plaats te nemen in de gelederen van het Helderse Toonkunst koor. De frisheid en jeugdigheid van de indruk die het koor op de toehoorders achterliet ging daar flink mee vooruit.
Niettemin bracht opgemelde maandagse katterigheid mee dat de aanvankelijk gevoelde behoefte om uit volle borst te zingen niet heel groot was. Maar tijdens het zingen gebeurde er iets merkwaardigs, iets wonderlijks eigenlijk. Als wij rond elf uur na de koorzang buiten stonden, dan voelden we ons wonderlijk prettig. In die tijd ervoer ik dat weliswaar, maar kwam niet op de gedachte er een verklaringsmodel voor te bedenken. Later wel. Toen bedacht ik er twee. De eerste is een sociale, de tweede een die in meer technische zin op de structuur van de klank is gebaseerd. Ik begin met de eerste.
Een vriend van mij die dierenarts is vertelde mij eens over het huilen van wolven. Hij vertelde dat wolven altijd in een groep jagen en vaak in het donker. Eerst zitten ze dan een poosje in een kring bij elkaar en hoor je tot in de omtrek hun gehuil. Dan, plotseling, stopt het huilen. De roedel gaat op jacht en dat gebeurt zo goed gecoördineerd, omdat kennelijk elke wolf in de roedel weet waar de anderen zich bevinden. Met de klank van de wolvenstem kunnen wolven blijkbaar op elkaar afstemmen.
Ik maak uit mijn eigen ervaringen met koorzang op dat iets dergelijks bij mensen ook gebeurt. Maar er gebeurt meer. De menselijke stem bestaat niet uit een eenvoudige enkelvoudige klankgolf. Onze stem is doorgaans een gecompliceerde klank waarin veel zogenaamde boventonen voorkomen. Dat zijn de eigenaardigheden van een stem die maken dat je iemand aan zijn stem kunt herkennen.
Dit brengt me bij een tweede verklaringsmodel: Als je in een koor zingt bevatten de stemmen om je heen elementen die je eigen stem niet – of in mindere mate heeft. Je kunt dat opvatten als een soort aanvulling op wat je zelf aan geluid voortbrengt. Is dat dan belangrijk en waarom? Ja, in mijn verklaringsmodel is dat uiterst belangrijk.
Ons lichaam bestaat voor een heel groot deel uit water. Klanken brengen al dat water in trilling. Water is niet samendrukbaar wat tot gevolg heeft dat klanken al het water in je lichaam in trilling brengen. Je hele lichaam wordt als het ware gemasseerd door klank, waarbij elke frequentie, elk trillingsgetal natuurlijk zijn eigen invloed uitoefent. Dat gaat heel ver en het kan ook helemaal verkeerd uitpakken. Zo is inmiddels vastgesteld dat sommige vaak heel lage klanken mensen ziek kunnen maken, maar gelukkig heb ik kunnen ontdekken dat met klank veel goeds gedaan kan worden. Ik noem een vraag die ik mijzelf bij de zoektocht hiernaar stelde: ‘Maar wat nu,’ dacht ik op zeker moment, als je bepaalde tonen in je stem mist?’ Tja, dan wordt er in jouw lichaam met die frequentie niet gemasseerd en – dacht ik toen – ‘misschien kunnen daardoor wel gebreken ontstaan.’ Een behoorlijk vergezocht en theoretisch verhaal tot dusver, vind je niet?
Ik geef maar weer een voorbeeld en ik zeg erbij dat ik ook nu weer geluk had iemand te ontmoeten wiens problemen al jaren voortduurden en voor wie de gewone geneeskunde betrekkelijk weinig kon doen. Hij was een oude man met ernstig longemfyseem. Hij had zijn hele leven met veel smaak heel veel gerookt en het grootste deel van zijn longen was van nuttige longblaasjes veranderd in bindweefsel dat geen zuurstof meer op kon nemen. Hij had nog maar negentien procent opnamecapaciteit en liep de hele dag met een zuurstof slang achter zich aan te slepen die ervoor zorgde dat het zogenaamde zuurstofbrilletje met buisjes in de neus hem de hele dag extra zuurstof toediende. Bij hem ging ik een opname maken van zijn stem. Thuis gekomen maakte ik met een speciaal computerprogramma een grafiek van zijn stemgebruik, een stemspectrum, waardoor ik kon zien welke tonen, frequenties, in zijn stem weinig voorkwamen. Van precies die tonen heb ik een Cd gemaakt die hij de hele dag zachtjes draaide. Kennelijk vond hij het geluid niet onaangenaam, want hij zei: ‘het klinkt alsof er ergens een wasmachine staat te draaien. Het hindert me niet.
Een week of zes later belde hij mij en vertelde dat het hem naar zijn idee veel beter ging. Uiteraard vond ik dat leuk om te horen, maar ik denk nooit al te snel dat ik succes heb en vroeg hem naar het oordeel van zijn longarts. Daar was hij nog niet geweest, dus vroeg ik hem te melden wat de longarts ervan vond als hij daar was geweest. Het nieuws dat ik enkele weken later van hem hoorde was dat hij van negentien procent opnamecapaciteit naar dertig procent was gegaan. Voortaan hoefde hij alleen nog maar extra zuurstof als hij uitging en met zijn scootmobiel boodschappen ging doen.
Ik moet zeggen dat ik het inderdaad nog steeds als een bof beschouw dat ik hem tegenkwam. Hij was, zelfs in zijn benauwde tijd een getalenteerde jazzpianist en ook organiseerde hij regelmatig podia waar jazzmuzikanten konden optreden. Om die reden was hij gewend de publiciteit te zoeken. Toen dan bleek dat ik hem goed geholpen had schreef hij een artikel voor de Amersfoortse krant, die hem al jaren kende, een artikel over wat ik voor hem had gedaan. Daar heb ik veel voordeel van gehad, want ik werd door de NCRV uitgenodigd om mijn verhaal te komen vertellen. Op een zaterdag morgen zat ik bij het radioprogramma Cappuccino. In de dagen daarop regende het telefoontjes en kon ik een lijst met twintig proefpersonen maken. Het merendeel van die proefpersonen waren oudere mensen met longemfyseem. Ik bezocht hen eens in de zes weken om een nieuwe opname te maken. Veel gingen aanvankelijk wat vooruit en bleven daarna stabiel. Dat was winst.
Een proefpersoon had een heel ander probleem. Hij was – en is nog steeds – een MS patiënt. Ik ken hem nu veertien jaar. Bij hem heb ik helaas geen verbetering kunnen bewerken. Wel is hij in al die tijd nagenoeg niet achteruit gegaan en dat is voor een MS patiënt heel ongebruikelijk.
En ja, ik durf het nu wel te zeggen: in de klank van de stem liggen ook mogelijkheden om een sleutel tot een weg naar binnen te maken.